VGT-hulp Embryologie

Auteur: Gepubliceerd op: 
VGT-hulp

Embryologie is een ontzettend complex vakgebied met zoveel ingewikkelde veranderingen en transformaties dat je weer verlangt naar die biologielessen in de eerste klas waar je leerde dat een eicel en een zaadcel samensmelten en dat er negen maanden later een baby uitrolt, je niet afvragend hoe je van één gelijke cel naar zoveel verschillende weefsels gaat. Zo eenvoudig is het echter niet; hieronder een samenvatting van de eerste drie weken van de ontwikkeling.

Week 1

Zo’n dertig uur na de bevruchting gaat de zygote zich heel rap delen op weg naar de baarmoeder – op mitotische wijze natuurlijk. De nieuwgevormde cellen groeien tussentijds niet; de cellen worden dus progressief kleiner. Dit zijn de klievingsdelingen die leiden tot het ontstaan van blastomeren. Na ongeveer drie delingen kleven de cellen onder invloed van adhesiemoleculen samen en vormen een compact netwerk. Wanneer er tussen de 12 en 32 blastomeren zijn, spreken we van een morula. Als tijdens dit stadium nondisjunctie plaatsvindt, kan mosaïcisme optreden.

Eenmaal aangekomen in de baarmoeder komt er vocht in de morula wat leidt tot het ontstaan van een holte, genaamd blastocoele. Hierdoor worden de blastomeren gescheiden in twee lagen. De buitenste laag, de trofoblast, vormt het embryonale deel van de placenta terwijl de binnenste laag, de embryoblast, het daadwerkelijke embryo gaat vormen. De trofoblasten scheiden early pregnancy factor (EPF) uit, dat de basis vormt voor vroege zwangerschapstesten. Vervolgens nestelt de blastocyste zich in de baarmoederwand door de productie van bepaalde enzymen.

Week 2

De trofoblasten zorgen voor verdere innesteling in het endometrium (de buitenste epitheellaag) onder invloed van diverse factoren, waaronder HCG. Terwijl dit gebeurt, vormt zich een ruimte in de embryoblast. Deze ruimte zal zich later ontwikkelen tot de amnionholte met vruchtwater. Kort hierna vormt zich het amnion zelf, een membraan dat de holte omringt. Er gebeurt echter meer in de embryoblast want er vormt zich een soort schijf bestaande uit twee lagen: de epiblast richting het amnion, en de hypoblast.

Samen met de hypoblast omringt het exocelomisch membraan een holte die de primaire dooierzak (yolk sac) wordt genoemd. De dooierzak is later belangrijk wanneer de bloedsomloop in werking treedt. De embryonale schijf ligt nu tussen de amnionholte en de dooierzak. Endodermcellen van de dooierzak vormen een specifiek soort bindweefsel, extraembryonaal mesoderm, dat de amnionholte en dooierzaak omhult. Enkele dagen later veranderen het endometrium en de trofoblast dusdanig dat het extraembryonaal mesoderm groter wordt en er een soort holtes ontstaan, coelomische ruimtes. Kort hierna vormen deze één coeloom, gevuld met vocht.

Tegen het einde van de tweede week vormen zich primaire chorionvilli, belangrijk voor de placenta, en groeien door de trofoblast heen. Het extraembryonaal coeloom splitst het extraembryonaal mesoderm in somatisch mesoderm, tegen de trofoblast en het amnion, en inwendig mesoderm tegen de dooierzak. Daarnaast zijn de hypoblasten van de embryonale schijf wat dikker geworden en vormen ze een rond gebied, de prechordaplaat, later belangrijk voor de mond.

Week 3

Tijdens deze week heet het embryo een gastrula en vindt gastrulatie plaats; dat wil zeggen het ontstaan van de drie kiembladen. Dit zijn de weefsels waar later de specifieke weefsels uit ontstaan. Uit het ectoderm ontstaan onder andere de epidermis, het zenuwstelsel en de ogen. Het endoderm is belangrijk voor epitheellagen van het ademhalings- en verteringsstelsel en diverse kliercellen. De laatste laag, het mesoderm, is de voorloper van onder meer spiercellen, bloedcellen, een groot deel van het cardiovasculaire systeem en de geslachtsorganen.

De eerste stap is de vorming van de primitiefstreep aan het oppervlak van de epiblast van de embryonale schijf. Deze cellen verschijnen caudaal in het middenvlak aan de dorsale kant. Zo kan je dus de assen van het embryo bepalen. Aan het craniale eind vormt zich de primitiefknoop. Deze cellen, samen met die van de primitiefstreep en de epiblast, duwen de hypoblast weg en vormen zo endoderm tegen de dooierzak en ectoderm dat achterblijft in de epiblast en dus tegen het amnion aanzit. Andere cellen van de primitiefstreep vormen mesenchym en later mesoderm.

Sommige mesenchymale cellen die mesoderm worden, vormen een soort cilinder die blijft groeien tot het de prechordaplaat bereikt, waar ectoderm en endoderm fuseren. Tijdens dit proces worden de voorlopers van onder andere de mond en het hart gecreëerd. Signalen van de primitiefstreep zorgen voor het ontstaan van de chorda dorsalis die later zelf signalen af gaat geven die cruciaal zijn voor de ontwikkeling van het zenuwstelsel (neurulatie). Dit begint met het ontstaan van de neurale plaat uit ectoderm. Het neuroectoderm van deze plaat is de voorloper van het centrale zenuwstelsel, maar bijvoorbeeld ook van het netvlies. Rond de achttiende dag begint de plaat te plooien, vooral craniaal. Deze plooien fuseren en vormen zo de neurale buis. Inname van foliumzuur verkleint de kans op defecten van de neurale buis, zoals spina bifida. Sommige cellen van het neuroectoderm vormen neuralelijstcellen die later ganglia zullen vormen.

Behalve de chorda dorsalis vormen cellen van de primitiefknoop ook paraxiaal mesoderm, intermediair mesoderm en lateraal mesoderm. Deze lagen gaan min of meer in elkaar over. Rond het einde van de derde week differentieert paraxiaal mesoderm in somieten. Somieten vormen later de wervelkolom, ribben, rugspieren en een deel van de huid.

 

Overige ontwikkelingen tijdens de derde week zijn het ontstaan van bloedvaten en chorionvilli.