Het hol

Deel 2

Auteur: Gepubliceerd op: 
Verhaal

In het vorige deel heb je kunnen lezen hoe een groep van acht joden zat ondergedoken in hun eigenhandig gegraven hol, diep in de Drentse bossen. Een schuilmethode die in de Tweede Wereldoorlog geregeld werd gebruikt. Honger, uitdroging, kou en ziekte lagen voortdurend op de loer. In het nabijgelegen dorp probeerde dokter Van Dam bij te dragen aan het verzet, onder meer door medische keuringen voor tewerkgestelden te saboteren. Toen Gerard, een sleutelfiguur in het Drentse verzet, hem echter vroeg om in het holst van de nacht voedsel te brengen naar onze onderduikers, weigerde Van Dam. Terug in het bos waren Aron en Levie op de vlucht voor een stel patrouillerende SS’ers. Met hun zakken vol verzamelde noten bereikten ze in het laatste streepje zonlicht het hol. Stampende laarzen waren de schuilplek tot op tientallen meters genaderd. Er klonk een schot.

Philip was aan de grond genageld. In zijn ooghoeken zag hij hoe de anderen hem als levende standbeelden omringden. Was dit het einde? Na vierjaar rondzwerven, fluisteren, vermommen, verliezen, huilen, liegen. Als ze hen zouden ontdekken zou hij het op een lopen zetten, had hij zich voorgenomen. Beter doodgeschoten dan opgepropt in een trein, op weg naar een kamp waar een langzame dood wacht. Hij had genoeg gehoord van Gerard. Te veel, eigenlijk. Op enige afstand viel er iets door de takken, er volgde een daverend gelach. ‘Das ist dein Abendessen, Müller!’, klonk een mannenstem tussen het gelach. ‘Verdammtes Schwein! Ich fresse kein Geflügel!’, reageerde de ander. Ze liepen verder, de rest van het gesprek werd langzaam onhoorbaar, tot uiteindelijk de stilte van de nacht terugkeerde. Even leek het of de tijd stilstond. Toen viel Rachel snikkend op de grond. Terwijl hij zelf nog lijkbleek zag plofte Levie naast haar en sloeg een arm om haar heen. ‘De Heere is met ons,’ fluisterde Sam. Hij graaide in zijn binnenzak en haalde een kleine kaars tevoorschijn. ‘Het zijn er niet twee, en de zon is al onder, maar laat ons de vooravond van de sjabbat vieren.’ Hij streek een lucifer aan en hield hem onder de lont. In de kleine, flakkerende vlam glommen de tranen op zijn oude, berimpelde gezicht. 

Aan de etenstafel van Van Dam doorbraken alleen de snijdende messen de pijnlijke stilte. Benjamin speelde met de graten uit de vis, maar Van Dam zei er niets van. Hij at niet, maar staarde voor zich uit. Hij keek naar Benjamin, en naar de buik van zijn vrouw. ‘Schat, je eten.’ ‘Oh.. ja, natuurlijk.’ Hij pakte zijn bestek op. ‘Mmm. Lekker hoor, is dit niet...’ ‘Gekookte vis schat, dezelfde als vorige week.’ ‘Oh ja, natuurlijk.’ ‘Was het druk op het werk vandaag?’. ‘De gebruikelijkheden,’ zei van Dam, ‘veel mensen met griep, het zal het seizoen zijn.’   ‘Benjamin laat dat!’ zei mevrouw van Dam terwijl ze de hand van haar zoontje vastpakte. ‘Eet met je bestek!’. Benjamin keek zijn moeder verontwaardigd aan, maar pakte zijn vork en daarmee keerde de stilte terug. Mevrouw Van Dam ruimde af en bracht hun zoon naar bed. Toen ze terugkeerde, zat Van Dam nog steeds aan te tafel. Ze legde een hand op zijn schouder; ‘Wat is er, Koos?’

Van Dam zuchtte. ‘Gerard was vandaag bij me, Julia.’ ‘Oh, kwam hij weer medicijnen halen voor…?’ ‘Nee, dat niet.’ Hij zweeg even. ‘Ze zijn vanavond bezig om een aantal nieuwe mensen een schuilplek te bieden. Hij vroeg daarom of ik in zijn plaats eten wou brengen naar een groep onderduikers in het bos.’ Julia keek verbaasd. ‘En?’ ‘Ik heb gezegd dat ik het niet kon doen, ik bedoel met Benjamin, jij en nog een kleine op komst, als ik gepakt zou worden dan…’ ‘Dan heb je gevochten voor het recht op vrijheid. Gevochten om je naasten te helpen. Voor een groep mensen die niets heeft misdaan, maar wordt opgejaagd, gevangengenomen, neergeschoten en ik weet niet wat meer.’ Ze klonk overtuigd en beslist. ‘Je weet niet wat je zegt, het zou heel slecht met me kunnen aflopen!’ ‘Ben jij meer mens dan zij?’ Ze wees in de richting van het bos. ‘Wat zei Jezus ook alweer? “Ieder die zijn leven zal willen behouden, die zal het verliezen; maar ieder die zijn leven verloren heeft omdat hij Mij te wil is, die zal het vinden.” ‘Maar Julia, hoe vind ik Gerard in vredesnaam nog? Ik heb niets van hem, geen telefoonnummer of adres. Hij komt altijd naar míj.’ ‘Je hebt toch Jan de Koning in de praktijk? Die zit ook dik in het verzet, vertelde je me een paar weken geleden. Bezoek hem en vraag waar je Gerard kan vinden.’ Van Dam had geen keus, zelf twijfelde hij nog steeds, maar de kordaatheid van zijn vrouw was niet te temperen. Hij gaf haar een kus, pakte zijn mantel en sjaal van de kapstok en liep de herfstavond in.

Van Dam parkeerde zijn auto voor een immense hooischuur, enkele kilometers buiten het dorp. Dit moest de plek zijn. Hij zwaaide het portier open en stapte naar buiten, de gure wind stoof fijn zand in zijn ogen. Hij kneep ze dicht en klopte voorzichtig op de metershoge deuren. ‘Gerard, ben je daar? Ik ben het, Koos.’ ‘Wanneer is je zoon geboren?’ klonk een bekende stem aan de andere kant van de deur. ‘3 februari 1939,’ antwoorde Van Dam automatisch. Hij hoorde gerinkel van kettingen en de deur ging open. Gerard had wat schrammen en een brede glimlach op z’n gezicht. ‘Hoe wist jij wanneer…?’ ‘Wist ik niet,’ zei Gerard, ‘maar je antwoordde snel en overtuigd.’ Van Dam lachte en zei: ‘Jullie hebben het vast druk maar ik kom… ik bedoel ik wil…’ Voor hij zijn zin kon afmaken, omhelsde Gerard hem stevig. Over Gerards schouder zag hij wie er allemaal in de schuur zaten. Veel van hen waren zijn patiënten. Op een vreemde manier –hij had er immers niets aan bijgedragen– voelde Van Dam zich trots dat zij een onderduikoperatie gingen leiden vannacht. ‘Hé dokter, doet u ook mee vannacht?’ zei een van hen. ‘Zoiets, Willem. Laten we zeggen dat ik de catering verzorg.’ Gerard draaide zich om naar de groep. ‘De beste cateraar die een mens zich kan wensen, mannen.’  

Simons hoofd was rood, zijn voorhoofd brandde in de koele novemberlucht. Hij was zich alleen maar beroerder gaan voelen sinds vanochtend. De groep was ontdaan sinds het bezoek van de SS, vervuld van angst. Zo kon hij zichzelf goed onzichtbaar maken in de donkere, sterrenloze avond. Er waren al genoeg problemen; honger, bijvoorbeeld. In ieder geval voelde hij zich ziek genoeg om niet te willen eten, zo was er meer voor de rest. In de kleine kaarsvlam en het roodgloeiend houtvuur kon hij een paar van hun schimmen ontwaren. Philip roosterde de geschoten raaf en de verzamelde noten boven het verkoolde hout. Sam las voor uit zijn kleine Thora. In de bijna totale duisternis hield hij het boekje als een relikwie voor zich en droeg de passages voor uit zijn hoofd. Levie en Rachel zaten dicht tegen elkaar aan en wiegden heen en weer op de dromerige Hebreeuwse klanken. Hij voelde een arm op zijn schouder. Sara, zijn moeder. ‘Simon, je moet wat eten.’ Ze hield hem een handje gebrande noten voor. ‘En je moet veel drinken, hier, we hebben net weer vers water uit de beek gekookt.’ Simon sloeg zijn handen om de beker. De warmte van de beker trok langs zijn armen omhoog, hij rilde; de haren op zijn armen stonden overeind en het zweet parelde langs zijn voorhoofd. 

De viercilinder in Van Dams Citroën ronkte over de uitgestorven straten. De nacht was gitzwart; een dik pak bewolking onttrok de maan en sterren aan de hemel en de straatverlichting was al tijden uitgeschakeld, op last van de bezetter. Dat bemoeilijkte het navigeren voor geallieerde vliegtuigen. Van Dam had nog nooit zo gespannen achter het stuur gezeten. Zijn hart racete alsof hij op weg was naar een spoedgeval. Op de passagiersstoel stonden zijn dokterstas en een juten zak met verloskundige benodigdheden, om de schijn van een op hande zijnde bevalling op te houden. In de kofferbak lagen twee grote tassen proviand, als kilo’s gestolen goud na een bankroof. ‘Kalm blijven, Van Dam. Er is helemaal niemand, wie gaat er in vredesnaam naar buiten in deze kou? Die moffen zitten gewoon lekker thuis met kop thee,’ predikte hij tegen zichzelf. De hobbelige straten schoten langzaam onder de auto door. Hij naderde al de rand van het dorp toen een enkele, felle koplamp hem tegemoet kwam. Een motorrijder. Bijna niemand in het dorp reed motor, zeker niet na spertijd. Een uitgestoken hand maande hem te stoppen. ‘Halt! Ich bin Scharführer Wolf. Ihre Ausweis und Führerschein! Was tun Sie hier? Es gibt eine nächtlichte Ausgangssperre!’ bulderde de SS’er.

‘Untschuldigung, ich bin Artz, ich habe ein eh… spoedgeval… notfall, eine zwangere patiënte.’ Hij gaf zijn papieren en de Scharführer vervolgde zijn verhaal met een enkele woorden gebrekkig Nederlands. ‘Ach, ist das so? Eine Geburt, wonderschön. Sie sagen ‘bevallung’, nicht wahr?’ antwoorde hij cynisch terwijl hij de auto doorkeek. ‘Was gibt in den Taschen?’    ‘Oh dit, voor de bevalling, handtuchen und so weiter.’ ‘Sehr gut. Wo gibt diese… bevallung?’ zei de Scharführer langzaam en argwanend. Van Dams gedachten sloegen op hol. Hij moest snel antwoorden. Welke vrouw was er hoogzwanger, aan deze kant van het dorp? ‘Das ist… frau Kamp, in die Rozenstraat,’ zei Van Dam zo resoluut mogelijk. ‘Ausgezeichnet! Ich werde Sie begleiten.’ Een politie-escorte naar een zwangere die helemaal niet aan ’t bevallen was, dat was wel het laatste wat Van Dam kon gebruiken. ‘Nein das ist wirklich nicht nodig. Ihre Zeit ist kostbar und…-’ begon hij. ‘Ausgeschlossen! Wir fahren gleich ab. Vielleicht kann ich schon die Eltern gratulieren.’ Er was geen ontkomen aan. Van Dam knikte en begon te rijden.

Met zijn hart in zijn keel belde Van Dam aan bij van de familie Kamp. Alleen boven brandde een kleine lichtje. Geen antwoord. ‘Mevrouw Kamp, het is de dokter!’ zei Van Dam met verheven stem, en belde nogmaals. Er klonk wat gestommel, de deur ging open. Een slaperige vrouw met een enorme buik stond in de deuropening. ‘Mevrouw Kamp, u kent mij en dit,’ hij wees naar het uniform naast zich, ‘is Scharführer Wolf. U had gebeld? U had weeën?’ ‘Ik eh… hè?’ Van Dam keek haar zo indringend mogelijk aan. ‘Pijn, hier in de buik, toch?’ voegde hij er wijzend aan toe. Het kwartje viel. Ze duwde haar hand tegen haar onderbuik en vertrok haar gezicht ‘Auwwwww. Ja. Auwww!!’ Het was te laat. De SS’er tuurde bedachtzaam de donkere woonkamer in. ‘Ich denke…’ begon hij langzaam, ‘dass ich Ihr Auto inspizieren sollte, Herr Von Dam.’ Hij zag de angst in Van Dams ogen, zijn bevroren gelaatstrekken. ‘Jaaa… lass uns das tun,’ knikte hij, en liep richting de auto.

Wordt vervolgd.